Op 24 november 1642 zette Abel Tasman als eerste Europeaan een voet op het eiland dat later naar hem werd vernoemd. Naar schatting waren er enkele duizenden oorspronkelijke bewoners. Ze leefden als jagers en verzamelaars, dicht bij de natuur. Het levenslied van de Tasmaniers is een lofzang op de natuurlijke orde waar alles in evenwicht is. Het gaat als volgt:
Het water schittert
Planten zoeken licht
Bronnen borrelen op
De grond drinkt
Dieren paren
Zon verdwijnt
Zon verschijnt
Alles sterft
Alles leeft door
En rustig wandelt de mens
Met de komst van de blanken was het gedaan met de rust. Na de Nederlanders kwamen de Engelsen die het eiland verder koloniseerden en de oorspronkelijke bevolking uitmoorden. In mei 1876 stierf Trucanini, de laatste Tasmaanse.
Rustig wandelen zit er voor de moderne mens niet meer in. We kijken vaak ik-gericht naar het bestaan. Hebben haast, streven naar meer, leggen een claim op mens, dier en land. Alles voor de winst. In de woorden van psychische Damiaan Denys: ‘Het virus stelt aan de kaak: ons mateloze consumeren en onze wilde rit over de aardbol (…). Dat is niet de schuld van het virus, maar van ons gedrag. Het virus dwingt om daar op een andere manier naar te kijken’.
Meditatie en het boeddhisme leren ons om vanuit een ander perspectief te kijken. Naast onszelf stellen we vaak ook onze eigen soort centraal. We zien onszelf aan de top van een piramide, heersend over andere soorten. In het Metta Sutta – de woorden van de Boeddha over de beoefening van vriendelijkheid – wordt er gesproken over het ontplooien van een onbegrensde geest en hart. Een soort-overstijgende compassie, vanuit verbinding met alle levende wezens. Dus ook de dieren. Hoe ziet dat er uit in ons dagelijks leven en handelen?