In het licht van de lantaarnpaal voor ons huis is het goed zichtbaar. Het geritsel van bladeren is al dagen soms tot in onze slaapkamer te horen en het beeld bevestigt mijn vermoeden. Een egel snuffelt onverstoorbaar op de grond. Onze hond Teuntje heeft het ook geroken, waarschijnlijk ook gehoord en trekt nieuwsgierig aan de riem. De egel staat verrassend hoog op zijn pootjes en de stekels maken hem zo rond als bolletje. Het is mei en de natuur is volop in beweging. Elke avond kijk ik mijn ogen uit. Vader en moeder specht zijn tot laat in de avond druk hun kroos te voorzien van voedsel en verdedigen fanatiek het nest tegen eksters.
‘Het valt niet altijd mee om mens te zijn’, is een gevleugelde uitspraak van vriend en collega Frits Koster. Het dierenrijk is echter ook geen veilige plek, bedenk ik mij, terwijl ik om mij heen kijk. In de verte hoor ik een uil en rondom de lantaarnpalen zoemen de meikevers. Door het stadslicht zijn ze in de war.
De natuur heeft iets magisch en het gevoel er onderdeel van uit te maken vergroot mijn bewustzijn. Dat de natuur ook hard en kwetsbaar kan zijn merk ik de volgende ochtend. Op de weg zie ik iets bruinzwart liggen en meteen denk ik aan de egel. Het moet dezelfde zijn als die ik de avond ervoor op bijna dezelfde plek heb gezien. Uiteengereten ligt de egel daar, de ingewanden op het asfalt. Voorzichtig schuif ik het verse kadaver naar de berm met de punt van mijn schoen. Laten liggen op straat is geen optie. Begraven dan maar? Ik besluit het arme diertje te laten liggen in de berm. Op zijn rug, de vier kleine pootjes omhoog. Helemaal okay voelt het niet.
Met belangstelling loop ik er dagelijks langs. Het wordt een monument van de vergankelijkheid. De eerste paar dagen is het warm en als ik de egel nader zie ik dat het krioelt van de maden, ze maken er een waar feestmaal van. Het eens zo ronde volle beestje teert in, binnen een paar dagen is de vorm volledig veranderd.
‘Ons lichaam is opgebouwd uit elementen en als we sterven gaan we terug naar de elementen’. De woorden van een Thaise monnik komen op in mijn bewustzijn. De vloeistoffen vloeien weg, opgenomen door de natuur. Het buikje is niet meer bol en de pootjes staan niet meer recht omhoog. Het is ingevallen. Nieuwsgierig por ik met mijn schoen voorzichtig en eerbiedig in het lichaam. Ik denk aan het schilderij van Rembrandt, ‘De anatomische les van dr. Nicolaes Tulp’. Geen maden meer te bekennen, de harde stekels en de huid zijn nog wel te herkennen. Het gras rondom de egel lijkt het zelfs al over te nemen. ‘Het is onze natuur dat we sterven. Er is geen weg om aan sterven te ontkomen’, luidt een zin uit het Upajjhatthana-sutta. Ik eer de egel voor deze les in vergankelijkheid.